
Aan het einde van de jaren ’30 van de vorige eeuw, vlak voordat de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, vieren een aantal persoonlijkheden uit de Joodse onderwereld in Warschau hun hoogtijdagen. In die setting speelt het verhaal De Koning van de Silezische auteur Szczepan Twardoch (1979) zich af.
Een van de kernpersonages en verteller van het verhaal Moisje Bernstein, alias Mosjee Inbar, is er getuige van als zijn vader door de jonge talentvolle bokser Jakub Shapiro wordt opgepakt en letterlijk aan zijn baard wordt afgevoerd. Shapiro is de vertrouweling van Jan ‘Peet’ Kaplica, feitelijk de Godfather van de stad. Moisje, inmiddels onder de hoede van Shapiro, maakt op deze manier van dichtbij de opkomst van het nationaal-socialisme mee. Als de aanhangers van deze groep een staatgreep willen plegen, schuiven ze Kaplica een politieke moord in zijn schoenen. Kaplica wordt opgepakt en afgevoerd naar Bereza Kartuska, een strafkamp dat opvallend veel gelijkenissen vertoond met de latere concentratiekampen. Shapiro neemt het roer over, waarbij Moisje hem als een soort schaduw en waarnemer volgt. Hij ziet hoe Shapiro enerzijds een verhouding begint met de de dochter van de officier van justitie en anderzijds zijn vrouw en kinderen moet beschermen tegen de toenemende jodenhaat. Maar wie is nou eigenlijk Moisje?
De schrijfstijl van Twardoch laat zich het best samenvatten met de woorden pakkend en filmisch. Vanaf het moment dat de lezer het verhaal in wordt gezogen, is het moeilijk het boek weg te leggen. De gebeurtenissen raken gegarandeerd de nieuwsgierigheidsknobbel. Heel langzaam en voorzichtig, maar nooit saai, ontrollen de feiten zich tot een kloppend geheel. Juist deze manier van schrijven maakt het verhaal zo krachtig, omdat alle beschreven details een reden hebben en bijdragen aan het feit dat het relaas zich als een geschreven film laat lezen.
Naast dat dit verhaal spannend is, nieuwgierig maakt en krachtig wordt verteld, zet de auteur zijn lezers ook aan het denken. Het kernthema in het verhaal is de vraag wat waar is en wat niet. Dat thema komt op verschillende manieren en op verschillende plekken in het verhaal steeds terug. Dat geeft de lezer een mogelijkheid zelf een aantal vragen te beantwoorden, welke door de auteur bewust worden opgeworpen, maar begrijpelijkerwijs niet worden beantwoord. Dit geeft het boek een absolute meerwaarde.
Een ander punt, waarvoor Twardoch een pluim verdient is zijn gebruik van de tijd in het verhaal. Heel geraffineerd laat hij Moisje binnen een alinea getuige zijn van een situatie in het café van Ryfka en vervolgens ratelt hij zestig jaar later op zijn typemachine in Tel Aviv. Er zijn maar heel weinig schrijvers die dat op deze manier voor elkaar weten te krijgen zonder dat het storend is.
Naast de auteur verdient ook Charlotte Pothuizen, de vertaalster van dit boek, de loftrompet. Door haar vertaling is de situatie van de Joodse onderwereld in de aanloop naar de grootste catastrofe in hun geschiedenis voor een veel breder publiek bereikbaar geworden en beschikbaar gekomen. Het is dan ook te hopen dat zij het tweede boek van Sczepan Twardoch op even sublieme wijze onder handen mag nemen.